-
1 Rechnung
Rechnung〈v.; Rechnung, Rechnungen〉3 berekening ⇒ veronderstelling, overweging♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 die Rechnung zahlen müssen • de rekening, het gelag moeten betalendas geht auf meine Rechnung • dat is voor mijn rekeningin Rechnung stellen • in rekening brengen〈 spreekwoord〉 man soll die Rechnung nicht ohne den Wirt machen • wie buiten de waard rekent, komt bedrogen uitetwas in Rechnung setzen, stellen • met iets rekening houden -
2 anrechnen
anrechnen1 aan-, berekenen ⇒ in rekening brengen♦voorbeelden:2 die Untersuchungshaft auf die Gefängnisstrafe anrechnen • het voorarrest van de gevangenisstraf aftrekkenjemandem etwas mit einem Betrag anrechnen • iemand voor iets een bedrag aftrekkenjemandem etwas zur Ehre anrechnen • iemand iets tot eer aanrekenen -
3 aufrechnen
aufrechnen♦voorbeelden: -
4 berechnen
-
5 dem Kunden alle Reparaturkosten aufrechnen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > dem Kunden alle Reparaturkosten aufrechnen
-
6 in Rechnung stellen
in Rechnung stellen -
7 jemandem einen großen Betrag anrechnen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > jemandem einen großen Betrag anrechnen
-
8 liquidieren
liquidieren1 liquideren ⇒ vereffenen, afwikkelen; uit de weg ruimen; te gelde maken3 beslechten, bijleggen♦voorbeelden:1 die Firma hatte liquidiert • de firma was geliquideerd, opgeheven -
9 nachberechnen
nachberechnen -
10 abrechnen
abrechnenII 〈 overgankelijk werkwoord〉 -
11 ausgleichen
ausgleichenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 gelijkmaken ⇒ (ver)effenen, opheffen3 compenseren ⇒ vergoeden, goedmaken♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 noch eine Rechnung mit jemandem auszugleichen haben • nog een rekening met iemand te vereffenen hebben
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский